Deze kleine gors, met een streperig bruine rug en gele, bruingevlekte onderdelen, broedt in Azië, van de Siberische taiga tot Midden-China en Japan. In Europa treedt hij alleen als dwaalgast op. Hij is ook enkele malen in Nederland waargenomen. Men onderscheidt drie ondersoorten, die van elkaar verschillen in de intensiteit van het geel en de kopkleur.
Een zangvogel met een karakterkop
In Zuid-China is de Maskergors ‘s winters een algemene gorzensooft. Het zwarte masker waaraan hij zijn naam ontleent, is alleen bij de mannetjes zichtbaar. Van de drie ondersoorten die men gewoonlijk onderscheidt, komt alleen de typische ondersoort E. s. spodocepha/a als dwaalgast in Europa voor. Hij broedt in Siberië.
Drie ondersoorten
Het mannetje van deze typische ondersoort of nominaatvorm is te herkennen aan de grijze kop, de grijze borst en aan het zwarte masker dat zich rond de snavelbasis tot bij de ogen aftekent. De onderdelen zijn bleekgeel, met talrijke bruine streepjes op de flanken. De rug is streperig beige-en-bruin met zwarte vlekken. Op de roestkleurige, bruingestreepte vleugels tekenen zich twee lichtere strepen af. De vogel lijkt in de vette op de Heggenmus, maar verschilt door zijn dikke snavel, die tekenend voor gorzen is. In het winterkleed is de kop bruingevlekt. De mannetjes van beide andere ondersoorten hebben een groenachtige kop en feller gele onderdelen. Bij de ondersoort, E. s. personata uit Japan en naburige eilanden heeft het mannetje een zwade kin, een zwarte keel en krachtige bruinzwarte strepen op de gele flanken.
Tweekleurige snavel
Het vrouwtje is veel lastiger te onderscheiden van haar seksegenotes uit diverse andere Aziatische gorzensoorten. Wat de rug en de vleugels betreft, lijkt ze op het mannetje, maar ze heeft witachtige onderdelen met fijne vlekjes op borst en flanken. De koptekening varieert nogal, maar meestal tekent zich een lichte wenkbrauwstreep af met daarboven een roodbruine, zwartgevlekte kruin. De donkere teugel en wang (geaccentueerd door een opvallende baardstreep) steken af bij de witte keel. Sommige vrouwtjes hebben een grijze kop en lijken dan op bruin uitgevallen mannetjes. Beide geslachten hebben een bruine staart met een smal wit zoompje langs de zijrand. De snavel is altijd kegelvormig, met een zwarte bovenhelft en een roze onderhelft. Ook de poten zijn roze.
Laag nest
Maskergorzen bouwen hun nesten op de grond of laag in een struik niet hoger dan 1,5 m boven de grond. Naar het schijnt wordt het nest door het vrouwtje gebouwd. Ze maakt het nest van droog gras en haren. Een legsel telt vier of vijf witachtige, vaak wat roze, groen of blauw aangelopen eieren en is getekend met bruine vlekjes en lusjes. Het mannetje en het vrouwtje wisselen elkaar bij het broeden af. Hoe lang de broedtijd is, is onbekend. Het mannetje van de Maskergors zit soms duidelijk zichtbaar op een struik of lage boomtak te zingen.
Voedsel
Buiten de broedtijd eten Maskergorzen in hoofdzaak allerlei zaden die ze op de grond bijeenzoeken. Aan de kegelvorm van de snavel kun je dadelijk zien dat Maskergorzen typische zadeneters zijn. Daarentegen worden de jongen, zolang ze op het nest verblijven, door hun ouders uitsluitend met insecten, insectenlarven en spinnen gevoed.
Verwante soorten
De grote gorzenfamilie Emberizidae is in Oost-Azië met een flink aantal soorten vertegenwoordigd. Al naargelang het jaargetijde worden Maskergorzen daar samen met diverse andere, verwante soorten gezien, waaronder de Rietgors (Embenza schoeniclus), de Wilgengors (E aureola), de Bosgors (E. rustica), die alle een enorm areaal in Europa en Azië hebben. Pallas’ rietgors (E. pallasl) is tot Azië beperkt, net als de Japanse rietgors (E. yessoensis), de Bamboegors (E. variabilis), de Geelkeelgors (E. elegans) en de Zwavelgors (E sulphurata).
Ecologie en bedreigingen voor de soort
Een zeldzame dwaalgast uit het Verre Oosten
De Maskergors komt met drie ondersoorten voor in een groot gebied dat delen van West-,
Midden- en Oost-Siberië tot Sachalin omvat, inclusief Japan en de Koerilen. Een deel van
de populaties trekt ‘s winters een eind naar het zuiden, tot India, Noord-Laos en Vietnam.
Onduidelijk is waar de Europese dwaalgasten vandaankomen.
Een taigavogel
Maskergorzen houden van vochtige, lichte bossen met een rijke ondergroei van struiken. In de Siberische taiga vinden ze precies de biotoop die ze zoeken. Ze zijn ook dikwijls te vinden op beboste oevers van beken en rivieren, in brede, vochtige valleien en gebieden met hogekruidachtige of struikvegetaties. Ze leven vooral in het laagland, maar in het Altaigebergte gaan ze tot 600 m hoogte, in Japanse berkenbossen zelfs tot 1500 m. ‘s Winters worden ze alleen in het laag-en heuvelland gezien, aan beekoevers, bosranden en op kapvlakten, maar ook op akkers en in plattelandstuinen,bamboeplantages en suikerrietvelden. Ze zoeken hun voedsel op de grond, vaak in gezelschap van andere gorzen, piepers en meer zulke zangvogels. Ze zijn vrij schuw, verlaten niet graag de dekking van begroeiing en vluchten daar op het minste teken van onraad in terug
Europese gegevens
De Maskergors werd in november 1910 op Helgoland voor het eerst in Europa waargenomen. Later is hij ook in Finland en in Nederland gezien (nov. 1986, okt. 1993, nou 2007 Castricum). In april 2006 verbleef een exemplaar wekenlang in de Franse Camargue,
Gedeeltelijk trekvogel
De broedpopulaties uit de noordelijke delen van het areaal zijn merendeels trekvogels en overwinteren in gebieden van Oost-Nepal tot Zuid-China. Maskergorzen worden ‘s winters ook waargenomen in Noordoost-lndia, het noorden van Myanmar, Vietnam en Laos, en af en toe zelfs in Thailand.De meer zuidelijke broedpopulaties zijn maar gedeeltelijk trekvogel, wat wil zeggen dat sommige dieren ‘s winters in de broedgebieden blijven terwijl andere naar het zuiden wegtrekken. De Japanse vogels broeden in Noord-Japan en overwinteren merendeels in Zuid-Japan.
Vakantiespreiding
De ondersoorten verschillen ook door het tijdstip waarop ze aan de trek beginnen. De typische ondersoort E. s. spodocephala, uit Siberië, vertrekt in hoofdzaak in september en begin oktober. De Japanse ondersoort E. s. personata gaat gemiddeld later op weg (van september tot in november). Ook de voorjaarstrek voltrekt zich gespreid van april tot juni. De vogels uit het noorden en westen van het areaal keren het laatst terug.
Herkomst
De meeste waarnemingen van de Maskegors in Europa hebben waarschijnlijk betrekking op wilde, tijdens de trek verdwaalde vogels. Maar vanwege de levendige handel in siervogels tussen Europa en Azië is het niet uitgesloten dat het om ontsnapte kooivogels gaat.